Als het Angelus klepte…

Als het Angelus klepte…
door Thieu Vlemmix

De oversteek, de verhuizing van het dorp naar het onbekende oord de Djept, staat me nog scherp in het geheugen gegrift. Het gebeurde op een zwaarbewolkte dag in het voorjaar van 1950. Een stoet van roodbonte koeien en ‘hil de boerefamilie’, op weg naar een ongewis bestaan. Ik liep achteraan: een klein, blond en vinnig menneke. Vóór me, twee besmeurde koeienkonten die schokschouderend voort bewogen. Met een stok zette ik de twee treuzelende dames aan om op te schieten. Maar Dora 2 en Elsje 4 waren niet al te gewillig. Ze lieten dat merken ook. Mijn onmacht was groot. (Te) groot waren ook mijn overall en de klompen, welke nog jaren mee moesten. Strompelend en struikelend ging het voort, door het grillige karrenspoor. In mijn köpke onzekere gevoelens over wat komen ging. Langs de Cuylitsen, de Bergmansen, de boerderij van Van Leeuwen – tante Miet. Daarna de laatste huizen, de Sleddensen. En dan de hei. Onbekend vlak land. Laag en dreigend hingen de wolken. De eerste regendruppels vielen traag neer. Ze wisten de opkomende kindertranen uit…

Boeren
De boeren in Brabant stonden, zonder het zelf goed te beseffen, aan de vooravond van een beter leven. Maar de jaren vijftig waren voor hen nog loodzwaar. De godganselijke dag ploeterden ze op hun armzalige zandgronden. Tot de avond viel of totdat het zondag werd. Dag van de kerkgang. Een sacrale stilte daalde dan neer op het land. Gods land nog.

Na schooltijd moest er thuis op de boerderij mee worden geholpen. Zoals op een lap grond aan de Hoogstraat. Op nog geen ‘èrrepelworp’afstand van café de Kleine Man, de huidige Tamarinde. We verbouwden er (in mijn herinnering) alleen maar aardappelen. Maar dat zal wel niet, want dat is niet goed voor de grond, zo wist men. Het rapen van de aardappelen was echte gezinsarbeid. Met zijn allen dus. De instructie vooraf, was simpel en glashelder. Zoals ons vadder ‘t zee:”de grôte bij de grôte, en de klèn bij de klèn”. Veel logischer kon niet! De rieten manden werden gevuld met grote aardappels; in houten of zinken emmers verdwenen de kleine. De inhoud van elke volle mand ging dan vervolgens in een grote juten zak. Die zakken gingen op de kar mee naar huis.

Toen ons ‘huishouwe’ van boerderij ruilde met Wieske Scheepens, had pastoor B. van Welie het Rijke Roomse, én het Zeelster leven, nog altijd in een stevige greep. Het ontzag voor hem begon al met zijn lengte: meer dan twee meter. Hij had voeten als schuiten, met – zoals men fluisterde – schoenmaat zesenvijftig en handen als kolenschoppen. Gevoegd bij zijn natuurlijke kerkelijke macht, maakte hem dat alles tot een onaantastbare persoon. Iedereen had er een heilig ontzag voor. De jeugd, maar ook de ouderen. De monumentaliteit van zijn macht straalde ook af van de imposante kerk. Een gebouw van stevige afmetingen. Met machtige klokken. De klanken ervan droegen mijlenver. Achter in de hei, verlaten en ver van de bewoonde wereld, gaven ze ons het gevoel van er toch nog een beetje bij te horen.

Heel anders dan nu, waren de boerenbruiloften. Tegenwoordig vinden ze plaats in één van de daarvoor goed ingerichte horeca zalen. Toen meestal in de eigen boerderij, de schuur. Elke boerenfamilie kende wel een goeie kok, een tante of een ander familielid of goeie kennis. Deze bereidde kostelijke maaltijden en of uitgebreide Brabantse koffietafels voor de uitgebreide familie, welke van heinde en verre met kar, fiets of te voet was komen afzakken. Bij ons was bijvoorbeeld vrouwke Vercoelen (moeder van Joske) die kokkin. Haar Hemelse Modder was inderdaad een bovennatuurlijk smakend nagerecht. Heel de buurt werd voor het feest uitgenodigd.

Palmzondag, is als katholieke feestdag nagenoeg in de vergetelheid geraakt. De boer ging  met een gezegende palmtak in alle stilte zijn akkers langs. Dat gebeurde na de mis. Hij stak een deel van de tak welke hij vooraf zelf van z’n buxus in zijn tuin had gehaald -en had meegenomen naar de Hoogmis- in de grond; aan de rand van zo’n veld vol gewassen. Op die manier vroeg men om zegening van hogerhand, voor een voorspoedige groei. En dat was nodig ook, want het weer, de natuur, bepaalde het succes van de oogst, en de kwaliteit van het boerenbestaan. Bij de pastoor stonden we waarschijnlijk niet echt in een goei blaadje.  We konden namelijk ’s-morgens dikwijls niet naar de Mis. Er moest gemolken worden. Die koeien braken mij op, bij de Plechtige Communie. Ondanks een heel goed cijfer voor de catechismus, kreeg ik geen eerste prijs. Ik had namelijk te weinig miskaartjes verzameld! Met schaamte zat in de kerkbank. Mijn waardering voor de kerk daalde op slag en mokken doe ik daarover nog altijd.

Vakantietijd, oogsttijd
De zomers waren lang en snikheet. Vakantietijd. Vrijheid voor de jeugd van Zeelst. Maar voor ons even niet. Het was namelijk oogsttijd. Het koren, de haver of de gerst moest gemaaid, gebonden en ‘opéén’ gezet worden. Daarna met paard en wagen binnengehaald en in de schuur opgeslagen. In de volle hitte van de dag bonden we het koren of de tarwe tot schoven. “Allemaal meehelpen”, zo luidde het credo. Behalve ons moeder dan. Om twaalf uur precies klepte het Angelus. Dan zagen we haar komen. Met de fiets, soms ook te voet. Nooit was ze te laat. In een grote theedoek gewikkeld, bevonden zich de boterhammen en een kan koffie. Aan de slootkant schrokten we het roggebrood met spek of de gerookte ham naar binnen. Wat een genot na het harde werken! Foto’s ervan hebben we niet. Maar dit boerentafereel zal nooit uit mijn gedachten worden gewist. Iets meer typerends in het Brabant van onze voorvaderen, is nauwelijks denkbaar.

Ons moeder overzag even hoe ‘t haar kroost onder deze zware arbeid verging. Dan verdween ze weer. Intussen was het geluid van het Angelus al lang verstorven. De stilte had weer bezit genomen van de uitgestrekte akkers en bossen. Die geweldige stilte van de jaren vijftig. Een stilte voor de stormachtige decennia welke zouden volgen…

©2006 Stichting Zeelst Schrijft Geschiedenis